Interview Jan Brokken over de ‘Tuinen van Buitenzorg’

Ter gelegenheid van de de Maand van de Geschiedenis een interview met Jan Brokken over  De tuinen van Buitenzorg.

Je meest recente boek, De tuinen van Buitenzorg, gaat over de laatste decennia van het koloniale tijdperk in het algemeen en je moeder in Nederlands-Indië in het bijzonder. Hoe ben je deze geschiedenis op het spoor gekomen?

Door de brieven die mijn moeder als jonge vrouw naar haar zus in Nederland stuurde: 38 brieven uit de periode 1935-1940 en 1 brief van twaalf kantjes uit 1946. Mijn moeder en haar zus scheelden slechts tien maanden, mijn moeder was de oudste. Haar zus, Noor, verloofde zich met de studievriend van mijn vader – beiden hadden theologie gestudeerd en mijn vader had zich na zijn kandidaats gespecialiseerd in de islam. Het was de bedoeling dat Noor en Chiel ook naar Indië zouden komen. Vandaar dat mijn moeder haar zus uitvoerig schrijft, met als teneur: dit staat je hier te wachten, let daar en daar op in de voorbereiding, laat je niet afleiden door allerlei praatjes over ‘indo’s’ en ‘inlanders’, etc. Bij al die raadgevingen vertelt ze haar eigen ervaringen. Het zijn dus geen brieven over koetjes en kalfjes, hoewel ze bijzonder persoonlijk en intiem zijn. Mijn moeder raakte niet in verwachting, ook daar schrijft ze over, maar toch ook weer met de opmerking dat veel Europese vrouwen moeite hebben met kinderen krijgen in Indië of de tropen, dus ze trekt het zelf al in een breder perspectief. Op het persoonlijke vlak vertellen de brieven ook over de groei van een jonge vrouw naar het moederschap.

Wanneer kreeg je die brieven?

In 1991. Kort voor ik voor de tweede keer naar Indonesië vertrok. Mijn moeder was in 1983 overleden, mijn vader in 1988. Mijn tante Noor kampte met gezondheidsproblemen. Ze heeft toch lang geaarzeld, omdat die brieven zo openhartig waren. Maar, zei ze, ‘je moeder schreef zo graag… en ja, dan is alles echt weg, alsof ze nooit heeft bestaan.’ Ze had ook een reden om die brieven aan mij te geven, en niet aan mijn broer. ‘Jij,’, zei ze, ‘bent nog altijd op zoek naar je moeder. En jij hebt nog altijd niet ontdekt wie ze eigenlijk was.’ Ze had gelijk, mijn broers zijn in Makassar geboren, zij hebben mijn moeder in Indië meegemaakt, ik niet, ik ben in 1949 in Leiden geboren, niet lang na de terugkomst van het gezin uit Indië. Mijn tante had in zoverre gelijk dat de vrouw die uit de brieven naar voren komt een compleet andere is dan mijn moeder zoals ik haar ken.

Speelt daarbij ook een rol dat jij schrijver bent?

Ik had in 1991 zeven boeken gepubliceerd, maar voor mijn tante zal dat eerder een beletsel zijn geweest, ze wist dat ik ooit iets met die brieven zou gaan doen. Maar ze kende de inhoud van de brieven en ze zal gedacht hebben: als hij ooit over zijn moeder gaat schrijven, dan weet hij ieder geval hoe ze er zelf over dacht. Ik denk dat het een daad van respect was om me die brieven te geven: respect tegenover mijn moeder en tegenover de geschiedenis. De tuinen van Buitenzorg is een persoonlijke geschiedenis over illusie en desillusie, en ik had dit verhaal nooit kunnen schrijven zonder die brieven. Of in ieder geval niet zo: het zou anders veel meer een verhaal zijn geworden vanaf de buitenkant bezien.

Opvallend is dat je zo lang gewacht hebt met het schrijven van dit boek. Al die tijd lagen de brieven in je bureaula.

Ik ben er direct mee aan de slag gegaan. Grote delen uit de brieven die ik wilde gebruiken voor het verhaal heb ik met de hand overgeschreven, om me de stijl eigen te maken. Een stijl van schrijven is een manier van denken, en ik wilde weten hoe mijn moeder als jonge vrouw in de koloniën dacht. Ik heb die uitgeschreven kopieën meegenomen toen ik naar Curaçao verhuisde en de originelen in mijn bankkluis in Amsterdam opgeslagen. Ik was bang dat ik ze tijdens de verhuizing zou verliezen of dat ze op andere wijze verloren zouden gaan. Eenmaal op Curaçao kwam ik in een draaikolk van gebeurtenissen terecht die allen een plaats kregen in mijn boeken. Pas toen ik weer terug was in Nederland en aan mijn autobiografische roman Mijn kleine waanzin schreef, heb ik ze weer tevoorschijn gehaald. Ik was van plan om direct na dat boek het boek over mijn moeder te schrijven, zo van: kijk, dit is eraan voorafgegaan…, maar de reactie van mijn broers op Mijn kleine waanzin was bijzonder heftig. Ze zagen het toch een beetje als de vuile was van de familie buiten hangen. Ik heb het laten rusten. Tot ik veertien jaar later De tuinen van Buitenzorg op de radio hoorde.

Het muziekstuk van Leopold Godowsky. Waarom had je dat nodig?

Het werkte als de madeleine van Proust. Maar ook zag ik opeens de mogelijkheid om dit zuiver persoonlijke verhaal in een breder verband te trekken. Leopold Godowsky had evenzeer een fascinatie voor de cultuur van Insulinde als mijn ouders. Ik zoek naar mijn boeken steeds naar het persoonlijke element in de grote geschiedenis en naar de grote geschiedenis in de persoonlijke levens. Het is een soort methode geworden die ik sinds Baltische zielen steeds sterker aan het ontwikkelen ben.

 

Je valt daarmee wel tussen alle genres in. Je werkt heeft elementen van de biografie, de autobiografie, het essay, de historische studie en in je manier van vertellen de roman.

Tot welk genre het behoort, kan me niet schelen. Het is mijn manier. Door die manier maak ik de geschiedenis levend en navoelbaar. De lezers gaan er helemaal in mee. Niet alleen met dit boek, door De vergelding voelden ze hoe gewone burgers de Tweede Wereldoorlog beleefden in een Hollands dorp. Of zoals een Zweedse criticus schreef: hoe machtelozen op een oorlog reageren. Het gekke is dat dit boek ook in Zweden of Hongarije aanslaat, het gaat over puur menselijke reacties op institutioneel geweld en dat is een universeel thema.

Het thema van de maand van de geschiedenis is ‘aan het werk’. Op welke plekken heb je aan dit boek gewerkt en onderzoek gedaan?

Trouw heeft in een artikel over de populariteit van geschiedenisboeken een verkeerd beeld geschetst van non-fictie schrijvers aan de ene kant en historici aan de andere. Na een rondgang langs uitgevers kwam Trouw tot de slotsom dat je schrijvers als Geert Mak, Annejet van der Zijl en Jan Brokken hebt die een pakkend verhaal kunnen vertellen met vaak een persoonlijke insteek en daarmee reusachtig veel succes behalen en arme historici die de stoffige archieven ingaan en het vuile werk moeten doen – het analytische verhaal dat wetenschappelijk verantwoord is en de geschiedenis verklaart. In de allereerste plaats zijn archieven allang niet stoffig meer – de meeste zijn perfect gedigitaliseerd – en in de tweede plaats moeten ook Geert Mak, Annejet van der Zijl en Jan Brokken de archieven in om hun persoonlijke geschiedenissen body te geven. De tuinen van Buitenzorg heb ik op de brieven van mijn moeder gebaseerd, maar wie waren de mensen die zij in de brieven beschreef? Wie was professor Cense, die haar het Makassaars en Boeginees leerde? Een taalgeleerde, ja, maar na de politionele acties op Celebes moest hij het eerste onderzoek doen naar excessen door Westerling en de DST begaan. Hoe weet ik dit? Door de archieven in te gaan. Cense was lid van de commissie-Enthoven, en hij was de enige die naar de getuigenissen van de Makassaren en Boeginezen kon luisteren, omdat hij hun taal perfect sprak. En ja, ook dit klopt niet, er zijn tegenwoordig tal van historici die pakkend kunnen schrijven, ik heb De wraak van Diponegoro van Martin Bossenbroek met rode oren gelezen. En over Bossenbroek durf ik te beweren dat zijn archiefonderzoek beslist niet intenser is dan dat van Annejet van der Zijl of van mij. Sla de verantwoording van Fortuna’s kinderen er maar eens op na, Annejet is naast een schrijver die je meeneemt in een geschiedenis een diepgravende onderzoeker aan wie menig historicus een voorbeeld kan nemen.